inhoud
drie verhalen * oud en nieuw * de erfenis * zwanger twee schetsen * malle japie * in retraite |
31 december
Het is voorbij.
Het is half negen.
Buiten klinken de losse knallen van het vroege vuurwerk, als een koepel van geluid. Ik zit hier, achter het scherm, en wil alles van me af schrijven, als een zweer die open moet.
Het begon toen Kees de Groot mijn chef werd, nog niet eens zo lang geleden. Kees de Groot die ik acht jaar eerder zelf ingewerkt had. Ik werd zomaar gepasseerd, ondanks de management-cursussen die ik gevolgd heb.
Ik weet nog goed hoe ik thuiskwam. "Nu is Kees dan mijn chef." Die vreemde grimas die Joke maakte, zo voelde ik me van binnen.
"Hij heeft nu eenmaal uitstekende leidingevende capaciteiten", zei van Houten, toen ik hem ernaar vroeg. "En ik dan", brieste ik, maar ja, ook toen was ik al niet meer aanspreekbaar.
Joke had het snel door: "Je bent te oud voor ze, ze willen je kwijt. Zo werken ze je eruit. Wees maar blij, nu val je nog onder de oude WAO. Wie weet hoeveel het ons anders zou kosten."
Natuurlijk had ze gelijk. Ze heeft altijd gelijk. God, waarom een vrouw die altijd gelijk heeft!
Ik ben nog bijna een maand naar de zaak gegaan voordat de bom barstte. Het gelach en geroddel achter mijn rug werd steeds luider. Rita zei het me gewoon in mijn gezicht: "O, bent u er nog, ik dacht...", en kapte zich toen af, omdat ze besefte dat ze zich versproken had.
Die laatste dag herinner ik me niet zo goed. Alleen dat ik Kees met mijn wijsvinger in zijn buik porde. Hij is nog maar net dertig maar heeft nu al een buikje. "O meneer de Groot, natuurlijk, u heeft gelijk" en ik prikte best hard en venijnig.Ik vertrouwde mezelf absoluut niet meer en ben meteen naar huis gegaan.
Het was nog vroeg in de middag toen ik thuiskwam. Anneliesje was nog op school. Joke belde naar de zaak. Ik hoefde voorlopig niet terug. Zij was ook geschrokken: "Ik wist niet dat je het je zo erg aantrok". Ik zat alleen maar in mijn stoel en lachtte wat. "Ik heb geloof ik ook allemaal fakturen verscheurd", zei ik.
De dokter schreef me medicijnen voor. Diazepam, daar werd ik rustiger van. Liever slikte ik ze niet, maar dan drong Joke weer aan: "Slik ze nu maar. Het is goed voor je. Het is heus niet zulke rotzooi als die Valiums, die mijn moeder indertijd geslikt heeft".
Toch heb ik die pillen een paar dagen later in het water gegooid. Sindsdien maakte ik 'smiddags een ommetje en haalde ik bij 'Ann's Inn' een borreltje. Dat beviel me tenminste beter.
Thuis sloot ik me op in mijn kamertje. Een hokje van nog geen twee bij drie meter. Ik noem het mijn kantoortje. Nu zit ik er ook te schrijven. Niemand anders mag hier komen, dit is mijn domein. En ik loop hier niemand in de weg.
Als ik het niet meer wist, dan liep ik de kamer in en dan ving Joke me op. Ze omarmde me: "Rustig maar, het komt wel weer goed", maar 'snachts sliep ik in de logeerkamer, omdat ik dan haar aanraking niet meer verdroeg.
Ze moest me toen toch ook allang zat zijn. Ik hoorde wel hoe ze lange telefoongesprekken voerde, zodat ik haar vanuit de voorkamer kon horen lachen. En waar moest ze dan wel om lachen. Om mij toch, omdat ik zo'n lul ben, zo'n sukkel.
En dan zat ik uren stil in mijn kantoortje, durfde ik me niet te bewegen, doodsbang dat er iets onherroepelijks mis zou gaan.
Toen ik met die pillen stopte kreeg ik ook die droom, die telkens terugkomt. Mijn vader, hijgend in zijn sterfbed. Steunend vecht hij zich uit de kussens omhoog. Met opengesperde ogen kijkt hij mij angstig aan. Dan komen mijn moeder en zuster tussen ons in staan. Ze duwen hem liefdevol in de kussens terug.
"Nee, nee", stoot hij hijgerig uit. De adem komt ale een lang zwart lint uit z'n mond. Bij elke rochelende ademstoot weer zo'n lint, als de arm van een octopus. Weer komt hij overeind en weer duwt mijn moeder hem achterover. De zwarte linten vullen steeds meer het beeld, zodat ze ook mij de adem benemen. Het wordt me zwart voor de ogen. Als een zuigeling, verstikt door de navelstreng, vecht ik me uit de kussens omhoog. Dan ben ik plotseling wakker in de vreemdheid van de logeerkamer, met de angst nog gierend door mijn hele lijf.
Het kwam door die droom dat ik 'snachts niet meer durfde te gaan slapen, dat ik tot twee, drie uur 'snachts op bleef zitten. Misschien had ik die pillen toen wel goed kunnen gebruiken, maar ik durfde Joke niet te vertellen dat ik ze weggegooid had. Dan zou ze me helemaal niet meer vertrouwen.
Ik ben toen als een klein kind met de computer gaan spelen. Verder had ik er nooit veel mee gedaan want het ging me eigenlijk boven de pet, maar er zaten ook een paar spelletjes in; 'Racetrack', 'Flowerbug', en 'Space-invaders'. Als ik daarmee speelde vergat ik mijn angst, al werd ik er niet rustiger van. 'Chess', het schaakspel, had wel een kalmerende invloed, maar de computer ziet geen enkele fout over het hoofd, zodat ik elke partij verlies. Ik voel me dan weer net zo gefrustreerd als op de zaak. Kees de Groot is precies zo als dat schaakspel, dom maar onverzettelijk en met een enorm geduld. Zo heeft hij me er onder gekregen.
Het spel dat ik het liefst speel is 'Airplane'. Het is een rustig spel dat uren kan duren. Alles kan ik uitkiezen,start,landing, zelfs zijwind tot storm aan toe. Op de automatische piloot gaat elke landing goed, zodat ik alleen naar de verspringende lichtjes op het scherm hoef te kijken. De grote draai om de controlletoren en dan de landingsbaan, als een wit puntje, maar dan snel groter wordend, totdat ze als een snelweg in beeld komt. Ik ga zo in het spel op dat ik een lichte schok voel als het toestel de grond raakt. Op het beeldscherm verschijnt de tekst: " YOUR PLANE HAS SAFELY LANDED" en ik voel me gelukkig.
Toen mijn vader stierf was er nog niets aan de hand. Ik werkte nog en verwachtte vol vertrouwen mijn promotie. Magda, mijn zus, belde me op de zaak.
"Pa ligt in het ziekenhuis."
Even een schrik.
"Toch niets ernstigs?"
"Laten we er maar het beste van hopen."
Verder ging ze er niet op in. We maakten alleen een afspraak dat ik woensdag op bezoek zou gaan. Het staat nog in mijn agenda. Zeven october, zo snel is het dus gegaan.
Ik belde direct Joke op. Zij wist het al en ook hoe ernstig het was.
"Het is maar de vraag of ze hem nog opereren. Het schijnt dat hij er veel te laat mee is."
Ik had het gevoel of de grond onder mijn voeten wegviel.
"Is er wat, meneer de Vries?"
"Mijn vader, ik werd net gebeld...hij ligt in het ziekenhuis. Het schijnt ernstig te zijn."
"Laten we hopen dat het maar weer goed met hem komt", met een glimlach, omdat hij inzag hoe gemakkelijk hij me nu zou kunnen passeren.
Om de een of andere reden heb ik dat beeld van mijn vader. Hoe hij me optilt, tot boven zijn hoofd en me dan in de klimboom zet. Als hij een paar stappen achteruit doet zie ik die diepte onder me en ik roep: "Papa, papa!", maar hij blijft daar staan, totdat ik in tranen uitbarst. Dan pas tilt hij me uit die boom.
"Ben jij nu een grote kerel? Ik schaam me voor je."
Ik had hem al een paar jaar niet meer gezien. Hij zat overeind in zijn bed, oud en breekbaar in zijn pyama.
"Ik heb te lang gewacht", zei hij, ik wilde het niet weten, ben met de pijn door blijven lopen. Moeder zei weleens: "Zou je niet naar de dokter gaan". Je weet hoe ze is.
Hij bleef somber en ik zat stil naast hem; voelde me verlaten. Wat kon ik zeggen? Mijn woorden zou hij toch alleen maar meenemen in zijn graf. Ik voelde me zo verbijsterd. Het was me opeens allemaal duidelijk geworden. Hoe zinloos alles is. Zijn streven naar status en macht, wat was daar nu van over? In dit bed had hij niets aan zijn kostbare kostuums.
Ik had me ook inens gerealiseerd hoe oud ik zelf al ben. Achtendertig, en hij, drieënzestig, terwijl ik dacht, of hoopte, hooguit halverwege te zijn. Ik keek naar zijn van pijn vertrokken gezicht. Was dit nu de zin van het leven?
Ik keek naar Joke, aan de andere kant van het bed. Ze klaagde altijd al over vermoeidheid, maar nu zag ze er echt oud en uitgeleefd uit en ze leek in niets op het meisje dat ik getrouwd had.
Ze ging de gang op, om ons alleen te laten, maar ik zweeg en wachtte op wat hij te zeggen had. Ook hij zweeg, alsof hij alle tijd van de wereld had en toen zei hij langzaam: "Weet je, zoon, ik wou dat ik met je kon ruilen. Ik wou dat ik daar zat, waar jij nu zit en dat jij hier in dit bed lag. Ik wou dat ik weeer jong was en dat jij in mijn plaats zou sterven. Ik wil zo graag nog tien, twintig jaar leven."
Elke zin sprak hij rustig uit, maar ik voelde me trillen van woede. Waarom zei hij niet gewoon: "Wil je goed voor moeder zorgen, als ik er niet meer ben", zoals iedere vader, maar nee hoor, hij was gewoon dezelfde klootzak gebleven, zoals vroeger, toen hij me dwong om van mijn zakgeld sigaretten voor hem te kopen.
Ik stond op en liep weg. Blij dat hij dood ging. In de gang greep ik Joke bij de arm en trok haar mee: "Het is voorbij, ik hoef hem niet meer te zien."
Later had ik zo'n gevoel van triomf, toen moeder mij trots vertelde dat ze hem in hadden laten slapen. "Wees maar blij dat je er niet bij was", zei ze, 'maar hij ligt er nu heel mooi bij, heel vredig." Toch voelde ik ook al zo'n woede tegen moeder, zo'n vreemd wantrouwen, zo zorgeloos als ze van de begrafenis genoot, alsof het een uitje was. "Vrouwen worden nu eenmaal ouder dan mannen." Ze had zich er altijd al op ingesteld. In Joke's ogen zag ik toen ook voor het eerst die zelfde wrede glans. Ja, misschien zou ze me wel missen, maar ze zou wel zonder me kunnen. Ze had me niet nodig, zoals ik haar.
Die nacht heb ik voor het eerst in het logeerbed geslapen. In dat smalle bed probeerde ik die fantasie uit mijn jeugd terug te vinden, dat ik in een sloep lag, in een wijde zee, de dekens veilig over mijn hoofd, als de deksel van een sarcofaag.
Tweede kerstdag zijn we bij mijn schoonouders geweest. Dat hadden we nooit moeten doen. Ik bleef wel rustig, maar alles ging langs me heen. Joke's vader probeerde nog vriendelijk met me te praten, maar o zo behoedzaam. Aarzelend informeerde hij naar mijn gezondheid, naar mijn werk durfde hij helemaal niet te vragen. Mijn antwoorden waren oppervlakkig en nietszeggend, hoewel mijn tong tegen mijn gehemelte brandde en ik het wel uit kon schreeuwen.
Hij zei: "Het is gewoon een kwestie van tijd. Je komt er vanzelf wel weer boven op. Het is net zoiets als een flinke griep."
Ik wist niets te zeggen, was bang iets raars te zeggen en durfde hem ook niet te vragen of hij dan niet bang was, hoe hij dat dan voor elkaar kreeg om nog plezier in het leven te hebben.
Ik dronk mijn koffie en luisterde naar het geklets van Joke en haar moeder, even oppervlakkig als altijd, maar met een ondertoon van onuitgesproken vragen.
"Waarom blijf je bij hem? Ga toch van hem af, je hebt je dochtertje toch, waar heb je hem nog voor nodig."
Onuitgesproken klonken deze vragen steeds weer mee. Alleen Annelies scheen niets te merken. Ze speelde met haar poppen en wilde dan weer in de keuken meehelpen.
Ik probeerde nog een keer het gesprek met pa op gang te brengen, weet niet meer wat ik vroeg.
Hij zei: "Maak je niet druk, de dagen gaan lengen, dit is het lichtfeest, het wordt vanzelf weer beter."
Maar ik zei: "Nee, het is alleen maar duister in me, er is geen hoop".
Het gesprek stokte toen helemaal. Hij pakte de krant en sloot zich op in zijn eigen wereld, met muren van papier.
Ik raakte erg gespannen, alles irriteerde me. De scherpe stemmen van Joke en haar moeder in de keuken, het nerveuse geritsel van de krant en de rommel van het speelgoed op de grond. Ik wist dat ik daar niet thuishoorde en ik stond op.
"Ik maak even een ommetje."
"Maak het niet te lang, het eten is zo klaar"
Ik heb toen uren in het donker gelopen. Ik ben zelfs nog bij de zaak langs geweest en had toen opeens een klinker in mijn hand. Dat herinner ik me nog heel duidelijk, ook al had ik toen iets gedronken. Had ik die steen daar maar door die ruiten gekeild, denk ik nu, maar ik heb hem gewoon laten vallen en ben verder gelopen. Naar huis, want ik wilde alleen zijn, om tot rust te komen.
Thuis ging ik meteen de trap op, naar mijn kantoortje. Hier voel ik me net zo veilig als in mijn bed. Als ik mijn armen naar links of naar rechts uitstrek kan ik de wanden aanraken. Het is hier zo vertrouwd.
Zo heb ik een tijd stilgezeten en toen heb ik de computer aangezet. Air-plane. Rustig taxiede ik het toestel naar de startbaan en voerde toen de snelheid op. Het stijgen gaat me wel goed af, alleen het landen wil nog niet lukken. Ik liet het toestel rustig klimmen en zette weer koers van Boston naar New York. Mijn geest kwam weer tot rust. Ik verbeelde me dat de kleine ruimte van mijn kantoortje de cockpit was en dat ik echt door de lucht vloog, ver boven het alledaagse, maar toen hoorde ik de voordeur open gaan.
Ik liep de trap af, de gang in. Het was Joke.
"Waar bleef je toch? We hebben je overal gezocht."
"Ik dacht dat jullie het wel gezelliger zouden vinden zonder mij."
"Ach, kom", zei ze, geërgerd, alsof ik een klein kind was, dat ze even op moest halen en waar ze geen tijd met discussies aan wilde verspelen.
Ik wilde weer terug naar boven, ik had haar toch ook haar vrijheid gegund.
"Ga weg, laat me met rust", maar ze liep op me af en greep me bij mijn arm. Ik trok me los en deed een paar stappen achteruit.
"Ga weg."
Toen pas knalde ik open, maar het waren niet de ruiten van de zaak die ingingen.
"Rot op", riep ik.
"Laat me met rust!"
Ik duwde haar met gebalde vuisten van me af. Even raakte ik haar in haar gezicht, zodat ze, verbijsterd, bijna viel, toen was ze weg. De deur trok ze met zo'n kracht achter zich dicht dat de hele gang dreunde. In blinde woede greep ik iets beet, de spiegel, en smeet die achter haar aan, tegen de deur. Waarom, waarom, ik snap het nog steeds niet, want ze had gelijk, ik heb haar nu meer nodig dan ooit.
Urenlang zat ik verbijsterd in mijn kantoortje, de computer stond nog steeds aan. Er knipperde een lampje FUEL SHORTAGE, maar ik bleef daar onbeweeglijk zitten, totdat uiteindelijk die rare opeenvolging van lijnen verscheen en dan:
YOUR PLANE HAS CRASHED
PLEASE PRESS ANY KEY
Ik ben zo moe van dit schrijven. Even was het stil, maar nu barst de herrie van het vuurwerk los. Dit is dus het nieuwe jaar. Niemand zal mij bellen, de stekker van de telefoon ligt er de laatste dagen al naast. Het interesseert me niet meer. ik ben moe, ik wil slapen gaan.
1 januari
Vannacht heb ik goed geslapen, ondanks het vuurwerk en ik werd uitgerust wakker. Het was vandaag zo'n mooie dag. Ik heb een lange wandeling gemaakt. De bomen wit van de rijp en de lucht helder blauw, zonder één wolkje.
Ik voelde me zo leeg, zo doods, zo verlaten, dat er zelfs van angst geen sprake kon zijn.
Nee, het is me allemaal niet duidelijk geworden. Ik heb verloren en gaandeweg steeds meer verloren, maar misschien is dat wel het doel, steeds meer te verliezen. Niet bloot te zijn als minnaars, maar naakt tot op het bot, want de liefde is een leugen, alleen de dood is essentieël.
Lang loop ik door het park. De dode, witberijpte bomen lijken de knoken van een voorwereldlijk monster waar ik tussendoor loop. Die schoonheid dringt zich zo hevig aan mij op, alsof er een scherm tussen mij en de wereld is weggevallen. De angst en de wanhoop zijn niet weg, maar toch voel ik me wonderlijk vrij. Ik besef zo duidelijk dat ik geen toekomst heb dat ik het heden met grote teugen indrink. Onverzadigbaar. Ik voel me zo blij.groningen, 25-2-1993
Ik voel me gelukkiger dan ooit. Sinds kort heb ik een eigen huis, voor Martha en mij. Het is zo'n arbeidershuisje, met beneden een grote kamer en keuken en boven een zolder.<< top
Het had al een tijdje leeg gestaan en ik kon het goedkoop krijgen, want er was iets mee, al weet ik niet wat. Dat hoef ik ook niet te weten.
Ik heb een week vakantie opgenomen, voor de verhuizing en om het huis op te knappen. Ik ben nu drie dagen bezig en alles loopt op rolletjes. We wonen voorlopig op de zolder, terwijl ik de benedenverdieping een grote beurt geef. De open verhuisdozen staan zolang in de keuken.
Ik lig goed op schema. Het plafond is gewit, het houtwerk gelakt en de muren zijn gesaust. Vanmiddag hoef ik alleen een nieuwe vloerbedekking te leggen. Fluitje van een cent. Kan ik het eindelijk weer rustig aan doen.
Als ik met de auto het nieuwe tapijt ophaal, rijd ik via de supermarkt naar huis terug. Voor een kratje bier, want daar heb je meer aan dan aan een stofmasker. Thuis parkeer ik de auto op het plaatsje voor de deur en ik draag het kratje meteen naar de keuken. Het tapijt laat ik zolang in de auto
Eerst trek ik het oude kleed eruit. Het laat gemakkelijk los. Ik rol het op en draag het naar buiten. Dan veeg ik de vloer een eerste maal. Het hout ziet er goed uit. Er zitten geen rotte plekken in. Wel is een groot vierkant in de vloer vervangen door nieuw hout. Het is vakkundig gedaan. Ik ga met een schroevendraaier langs de plinten. ook daar mankeert niets aan, behalve op één plek, waar een brede kier zit, die met papier dichtgemaakt is. Voorzichtig peuter ik de prop tevoorschijn. Het is een stijf opgerold pakje papier. Ik rol het open. Het zijn allemaal beschreven velletjes. Het handschrift is goed leesbaar. Ik lees de eerste regels en meteen wordt mijn aandacht gevangen. ik loop naar de keuken voor een flesje bier en dan lees ik geboeid verder:
«Je kent dat misschien wel, dat je achteraf beseft wat je fout hebt gedaan, hoe dom je bent geweest en wat je anders had moeten doen. Ik weet niet of je wel wat aan dat inzicht hebt of je in de zelfde situatie niet weer precies hetzelfde zou doen, even stom, want midden in de gebeurtenissen ontbreekt toch de afstand en het overzicht. Trouwens, misschien heb ik geeneens fouten gemaakt en ben ik ook alleen maar een slachtoffer van de omstandigheden. Ik weet het niet.
Voor me staat de fles. Neem er nog een, spookt het door me heen, maar ik doe het rustig aan. Zo hou ik een prettige roes. Eigenlijk word ik ook helemaal niet dronken van de drank. Ik word er alleen maar nuchter van. Het scherpt juist mijn verstand. Ja, alleen als ik mezelf teveel laat gaan, dan word ik nog wel eens sentimenteel.
Maar ik drink niet om zo walgelijk sentimenteel te zijn. Ik wil helder zijn, kalm en nuchter. Ik wil alles wat me dwars zit van me af schrijven. Die nare droom die mijn leven vergalt wil ik kwijt, die nachtmerrie over mijn dood. Daarom wil ik deze bekentenis opschrijven, zodat ik straks weer goed kan slapen.
Ik ben bang om verder te schrijven, bang dat ik daarmee mijn eigen lot vast leg. Ik moet nu ook aan oom Wieger denken. Hem werd ook zijn dood voorspeld. Dat heeft hem ook de rest van zijn leven vergald. Die aanzegging dat hij in bed zou sterven. Dat is toch een mooie dood , zou je zo denken, maar sindsdien heeft oom Wieger nooit meer goed geslapen. Die voorspelling is ook uitgekomen, maar anders dan verwacht. Hij werd eerst door een auto overreden. Zwaargewond werd hij naar het ziekenhuis gebracht. Drie flessen bloed heeft hij daar gekregen, maar het mocht niet baten. Na anderhalve dag is hij toen overleden. In bed, dat wel, maar wat heeft hij nog geleden, die laatste uren.
Nu zal ik die droom die mij uit de slaap houdt opschrijven. In die droom wordt ik wakker doordat ik beneden lawaai hoor. Slaapdronken loop ik de trap af, recht in de armen van die jongens. Het zijn er drie. Ik heb die droom al zo vaak gehad dat ik me hun boeventronies zo voor de geest kan halen. Ze slaan met verbeten gezichten op me in, alsof ik een boksbal ben. "Waar is je geld?", vragen ze. De waarheid, dat ik niets bezit, willen ze niet horen. Ze blijven op me inslaan. Uiteindelijk lig ik met gescheurde kleren op de grond. Ik ben dan zo afgetuigd dat ik geen pijn meer voel, maar die jongens blijven op me in trappen. Ik weet dat ik het niet zal overleven en opeens besef ik dan waar ik lig, daar op de vloer, precies op die plek. En het is alsof ik haar schreeuw hoor, door de nacht, zodat ik wakker schrik. En dan zit ik met kloppend hart rechtop in mijn bed. Ik luister met gespitste oren, maar ik hoor niets, behalve gelach in de verte omdat de kroegen net uit zijn gegaan. Dan knip ik het licht aan. De fles ligt naast me, half vol. Ik neem een slok. Ik wacht tot het buiten licht wordt, want ik durf niet naar beneden te gaan. En ik denk aan Annie en aan de wormen en de dood.
Annie heeft mijn leven gered. Na die scheiding met Magda was ik helemaal doorgedraaid. Ik zoop als een bezetene. 's Avonds was ik meestal zo lam dat ik geeneens mijn bed vond. En om kwart voor negen stond ik alweer bevend bij de slijter. Maar door Annie heb ik weer van het leven leren houden. Zij was echt tof en ik kon goed met haar lachen. Al kreeg ik, jammer genoeg, ook wel eens ruzie met haar, want met haar eigen drank was ze nooit zo scheutig. Dan dronken we eerst mijn fles leeg, alsof ze zelf niets had, maar dan hield ze altijd nog een flesje voor zichzelf verborgen. Als ik haar betrapte keek ze me met een verbaasde blik aan, alsof ze me niet begreep. "Mij ook wat, hup, opschieten", drong ik dan aan, maar meestal moest ik de fles uit haar handen trekken. Dat ging niet altijd even gemakkelijk en ze kon maar wat vuil uithalen met die nagels van haar.
Zo moet er die avond ook iets gebeurd zijn. Al weet ik niet wat, nog steeds niet. Dat is toch wel het bewijs dat ik onschuldig ben. Maar ja, probeer dat maar aan een rechter uit te leggen. Die begrijpt zoiets niet, maar ik durf mezelf recht in de ogen te kijken. Ik ben zelf een slachtoffer van de omstandigheden. Ik word nu alleen maar zo in mijn dromen gekweld omdat ik de sporen heb moeten verbergen. Dat was heus niet zo'n prettig karweitje.
Die ochtend, toen ik naast haar wakker werd, had ik nog niets in de gaten. Ze lag rustig naast me, alsof ze sliep. Ik liep de trap af, om te pissen en een slok. Pas toen ik weer boven kwam, op zoek naar een fles waar nog iets in zat, verbaasde ik me erover dat ze bleef liggen. Ze had haar ogen half open, alsof ze net wakker was, maar haar gezicht was krijtwit en uit haar oor liep een dun spoortje bloed. Het leek wel een draadje wol. Ik legde mijn hand op die rare deuk in haar gezicht en opeens moest ik janken als een hond. Ik voelde zo'n verschrikkelijke kou. Ik had zo'n gevoel van onmacht. Waarom moest mij dit overkomen? Wat heb ik misdaan dat er zo'n vloek op mijn leven rust?
Haarscherp schoten die andere beelden door mijn geest. Die pop van mijn zuster, met net zo'n deuk in de kop. En Basje, ook zo raar bewegingsloos. Ik zag het weer helemaal voor me, hoe ik hem onderaan de trap neerlegde, voor we de dokter belden. Natuurlijk was het niet mijn schuld. Magda had dat kind nooit moeten krijgen. Dit huis was te klein voor ons drieën. Ik kon niet tegen zijn gehuil en Magda ook niet. Ze was ook helemaal gespannen. Vroeg of laat verlies je dan je geduld. Dat is gewoon zo. Af en toe val je uit, dat kan niet anders. Zo'n kind kan dat dan niet hebben, maar dat kon ik toch ook niet helpen. Wat moesten we anders zeggen dan "Hij is van de trap gevallen". Het zou een mooie boel zijn als je de waarheid niet meer naar je hand mag zetten.Maar daarna heb ik het helemaal verkeerd aangepakt. Ik werd gekweld door zo'n zinloos schuldgevoel. Dat heeft me de das omgedaan. Ik liep als een hond om Marga heen, met de staart tussen de benen. "Vergeef me, vergeef me." Ik durfde haar niet aan te kijken en wachtte tot eindelijk de verwijten weer kwamen. Helemaal voor niets, want ik had toch zo weer een nieuw kind kunnen maken, als dat nodig was. Maar zij zei alleen maar, zachtjes voor zich uit; "Basje hoeft niet dood te zijn".
Ze sprak meer tegen de muur dan tegen mij, want met die trieste ogen had ze zich helemaal voor me afgesloten. Zo leefden we dan als vreemdelingen in hetzelfde huis. De situatie was echt onhoudbaar en ik begon toen pas echt te drinken. Wodka in plaats van bier, zodat ik ook mijn werk verloor. Toch heeft het nog een half jaar geduurd voor Magda bij me weg ging.
Daarna die val, door het niets en het nergens, tot ik Annie ontmoette, maar dat is nu dan ook op niets uitgedraaid. Zachtjes streelde ik over die deuk in haar gezicht, alsof ik zo die kapotte plek weer goed kon maken. Ik besefte ook dat ik niets geleerd had. Alles was bij hetzelfde gebleven. Een pop, een kind, een vrouw, als je ze slaat gaan ze kapot. En dan word je weer verplicht om de sporen te verbergen, want alleen dan zijn de mensen van je onschuld overtuigd.
Ik hoor de voordeur en ik schrik helemaal op uit het verhaal. Het is Martha die binnen komt. Haar vrolijkheid straalt me tegemoet, maar ik heb het gevoel alsof ik betrapt word. Even staan we in elkaars armen tegen elkaar aan gedrukt.
"Wat is er?", vraagt ze, alsof ze mijn huiver voelt.
"Ach, niks", zeg ik.
Ze kijkt de kamer door."Het schiet al mooi op hè."
"Ja alleen het kleed er nog even in."
Dan wijst ze op de velletjes papier, die op de grond liggen. "Wat is dat?"
"Ach, niets, gewoon wat troep die tussen de plint zat."Ik raap ze op en loop naar de keuken. "Moet je ook een biertje?", vraag ik over mijn schouder, terwijl ik de velletjes door midden scheur.
"Vooruit maar", zegt ze lachend.
Ik gooi de snippers in de vuilnisbak en maak dan de flesjes open. We gaan in de kamer op de grond zitten. Ik neem een flinke slok. Martha kijkt nog eens goed om zich heen.
"Wat ruikt het hier eigenaardig", zegt ze.
Er hangt inderdaad een weeë lucht in de kamer.
Ik kijk naar die vierkante plek in de vloer. Het is vakkundig gerepareerd.
"Als de nieuwe vloerbedekking er eenmaal ligt, dan is het wel over", zeg ik.
"Laten we maar boven gaan zitten", zegt ze.
Ik loop voor haar uit de trap op, een extra flesje in mijn hand. Martha praat vrolijk verder. Ik luister meer naar de klank van haar stem dan naar wat ze zegt. Het klinkt zo blij.
"Het is best groot, de zolder", zegt ze, "er kan best een wiegje bij".
Het is mooi weer en ik maak een wandeling door het park. Op een bankje drink ik rustig een flesje bier en ik kijk naar de vrouwen die hun kinderen of de hond uitlaten. Ik ben blij dat ik leef.
Tegen vijf uur wordt het drukker. Fietsers die van hun werk naar huis gaan. Ik benijd ze niet; het is een veel te mooie dag om hard te werken. Opeens zie ik een medewerker van de Gasunie voorbij komen. Hij zit op een damesfiets en heeft zijn aktentas achterop in het kinderzitje gepropt. In gedachten hoor ik de scherpe stem van zijn vrouw: "Ik heb echt de auto nodig om het kind naar school te brengen. Het is niet vertrouwd op de fiets. En ik moet ook nog boodschappen doen. Hoe denk je dat ik die anders thuis moet brengen?"
Ik moet lachen, maar dan heb ik zo'n sterke herinnering aan Carla. Ik zie haar helder voor me. Het overdonderd me helemaal en ik begin er gewoon van te beven. Ik haal diep adem om mezelf te kalmeren en ik denk aan dat aforisme van Oscar Wilde; 'Als je eenmaal gek bent hoef je tenminste niet bang te zijn dat je het kunt worden'. Het helpt wel, want ik moet om mezelf lachen en ben meteen weer rustig. Toch verbaast het me dat die herinnering aan Carla me nog zo aangrijpt. Ik laat mijn gedachten nog eens over die moeilijke periode gaan. Misschien lukt het me om de donkere plekken op te vullen.
Ik ben vrij jong met Carla getrouwd. Op school hadden we al verkering en liever waren we natuurlijk gewoon gaan samenwonen, maar om mijn ouders een plezier te doen hebben we er meteen een trouwerij van gemaakt. Mijn vader legde het geld voor de bruiloft op tafel en het werd een flink feest, compleet met ooms en tantes en zelfs jaloerse neven en nichten. Je kent dat wel.
We hielden van elkaar en hadden een gouden toekomst voor ons; Ik had een baan als leerling-accontant bij een gerenommeerd bureau en Carla begon net in het onderwijs. Kinderen wilden we nog niet en we verdienden geld als water.
Die eerste jaren zijn de gelukkigste van mijn leven. Ik denk er wel met weemoed aan terug. Overdag werkten we en 's avonds waren we bij elkaar. En ik hield van haar, echt, heel veel.
Alles ging ons voor de wind; ik maakte mijn studie af, we kochten een huis en we hadden een mooie auto. We konden ons geluk niet beter wensen, maar toch begon Carla's moederinstinct op te spelen. Het nest was klaar en ze wilde nu wel een kind, zelfs al stond er nog een flinke hypotheek op het huis. Ze had wel lang genoeg gewacht. Te lang naar haar zin al.
Later verklapte ze me dat ze ook in de jaren daarvoor niet altijd de pil geslikt had, maar die heimelijke nalatigheid had geen zwangerschap opgeleverd. Ook haar openlijke onthouding leidde tot niets, hoe we het ook probeerden. Ik vond dat niet zo erg, een kind kost toch ook alleen maar geld, maar Carla dacht er anders over.
Ze liet zich door de dokter onderzoeken. Hij hield het op een vreemde nawerking van de pil, maar er werden ook allemaal testen gemaakt. Hier en daar was wel iets mis maar hij kon niet precies de oorzaak aanwijzen." Misschien kunt u nooit een kind krijgen", had de dokter gesuggereerd, en Carla wist toen zeker dat ze onvruchtbaar was. Ze was helemaal kapot. Tevergeefs probeerde ik haar te troosten en ze belde urenlang met haar zuster.
Ik vond het wel overdreven, zoals ze reageerde. Met ons twee?n hadden we het toch ook best prettig, maar Carla wilde kost wat het kost haar vrouwzijn met het moederschap bekronen. Ze was zelfs zo van slag dat ze niet meer met me wilde slapen en ik wachtte maar geduldig tot ze weer bij zou draaien.
Toen kreeg ze het idee om een kind te adopteren. Natuurlijk niet zo'n snertjochie uit een kindertehuis, maar een lief meisje, uit een warm land. Het liefst een baby'tje.
Ik had mijn twijfels, maar ze vleide zich helemaal tegen me aan. "Toe, ga nu niet dwars liggen, ik hou zoveel van kinderen", fleemde ze, haar ogen nat van tranen. Zo verlangde ze naar een zinvoller bestaan.
Natuurlijk had ik niet toe moeten geven. Door te strijden kun je je aan elkaar scherpen. We hadden immers ook op wintersport kunnen gaan, zodat ik een been brak. Dan had ze over mij kunnen moederen. Dan was er niets aan de hand geweest. Maar ik gaf toe, want ik hield het op een bevlieging, die vanzelf wel weer over zou gaan.
Ik nam contact op met de kinderbescherming en de adoptieraad en we kregen folders en formulieren toegezonden. Maar Carla liet zich niet in dit drijfzand vast zuigen. Zij besefte intu?tief dat ze geen legale wegen moest bewandelen en ging voortvarender te werk. Ze had dan ook al snel succes. Twee keer vlogen we naar Brazili? en toen was het voor elkaar. We kregen een gaaf baby'tje, een meisje van nog geen drie weken oud. Carla straalde van geluk. Het kind was speciaal voor ons verwekt en de moeder kreeg er ook goed voor betaald. Het was dan ook behoorlijk prijzig.
Zelfs duurder dan die Filippijnse vrouw die mijn oude schoolmaat Joost voor zichzelf had gekocht. En behalve het plezier dat hij aan die vrouw beleefde deed ze ook nog het huishouden, in plaatst van verschoond te moeten worden. Weliswaar raakte Joost haar na drie jaar weer kwijt, maar goed, dat was zijn eigen schuld. Sindsdien moest hij zich weer met een herdershond behelpen, want zo'n beest blijft tenminste ook trouw als je het onredelijk behandelt.
Het geld kon me overigens niet zoveel schelen, als het kind ons maar dichter bij elkaar had gebracht. Maar ik geneerde me om zondags samen met Carla achter de kinderwagen aan te lopen. Vooral na die zondag in het park, toen we kennissen van kantoor tegen kwamen. Uitgerekend Klaasje en haar man. "Hoi Ger, ik wist niet dat je een kind had", en ze wierp meteen een blik in de kinderwagen. Toen wist ze natuurlijk meteen hoe laat het was, want dat bruine mormeltje was natuurlijk niet van mij. Ze zei nog wel dat ze het maar wat goed vond, dat we zo'n arm verhongerd weesje geadopteerd hadden, maar maandag was de hele zaak op de hoogte. Men groette mij wel joviaal en ook verder liet men niets blijken, maar toch voelde ik me niet meer zo gemakkelijk als vroeger.
Zo was het kleine kind, dat van ons een gelukkig gezinnetje had moeten maken, er juist de oorzaak van dat we uit elkaar groeiden.
Ik trok steeds meer met mijn vader op. We gingen samen vissen. De vrouwen mochten niet weten waar we zaten. "Het is een geheim plekje", maakten we hen wijs. Carla kon wel alleen met haar kind uit wandelen.
Zo zaten we dan ongestoord in de schaduw van een paar oude wilgen gezellig aan de waterkant. We koelden een paar flesjes bier in het water en rookten elkaars shag. De kleine vissen die we vingen gooiden we terug en de grote vissen die we vingen gooiden we ook terug. De zon op het water spatte in duizend stukjes uiteen en in de verte klonk de sonore roep van de koekoek.
Af en toe praatten we over de vrouwen. Pa was al helemaal op ma uitgekeken. Hij bleef alleen uit gewoonte bij haar.
"Als je van haar af wil, dan sta ik achter je", zei ik.
Hij schudde triest zijn hoofd; "Ach het is de moeite niet", alsof hij toen al wist hoe ziek hij was.
Carla, die mijn afwijzing voelde, werd nors en humeurig tegen de kleine. Ze ging weer naar de dokter, om zich nog eens grondig te laten onderzoeken. Misschien had ze zich in haar schrik veel te snel bij haar onvruchtbaarheid neergelegd.
Op een goede dag moest ik ook onderzocht worden, want misschien lag het wel aan mij. Het was op dezelfde dag dat mijn vader in het ziekenhuis opgenomen werd. Van de polikliniek kon ik zo met de lift naar boven om hem te bezoeken. Hij was vol goede moed. Vrolijk vertelde hij me anekdotes over het ziekenhuis. De verpleegsters droegen half doorzichtige kleding en dat beviel hem uitstekend.
"Ja Ger, dit is het voorportaal van het paradijs", zei hij lachend. "Hierna wordt alles alleen maar beter", want omdat hij nu toch dood ging was hij maar weer tot het geloof gekomen.
Ik had mijn gedachten meer bij Carla dan bij hem. Eigenlijk besefte ik helemaal niet hoe erg hij er aan toe was. Alles gebeurde dan ook tegelijkertijd; het onderzoek, mijn vader en ook het meisje was opeens weg. Carla had het naar een kindertehuis gebracht.
"Het kon meteen geplaatst worden en ik moest direct beslissen", zei ze. Haar stem klonk hard en zelfverzekerd.
"Het is beter voor haar, want nu kan ze tenminste tussen soortgenootjes opgroeien", zei ze ter verontschuldiging, maar haar gedachten waren er niet bij. In haar ogen gloeide een nieuw vuur, koortsachtig en mysterieus. 'Ik kan lekker wel een kind krijgen', las ik in die ogen, maar ze zei niets.
Ik was niet verbaasd toen ik de uitslag bij de dokter hoorde. Ik had dood sperma en zou nooit een kind kunnen maken. De dokter vertelde me het met een vette grijns, alsof ik het er nu maar van kon nemen, maar ik had het gevoel of ik de grond onder mijn voeten verloor. Ik besefte voor het eerst dat mijn leven zinloos is en ik vond die gedachte toen nog onverdraaglijk De arts blaatte nog wat door, maar ik hoorde niets. Toen: "Heeft u nog iets te vragen?" Ik schudde mijn hoofd.
"U kunt bij de balie een nieuwe afspraak maken, als u dat wilt", maar ik maakte geen nieuwe afspraak. Ik wilde die arts nooit meer zien.,
Al die tijd zag ik Carla voor me, zoals ze was, de eerste jaren, toen we zoveel van elkaar hielden. In gedachten ging ik haar hele lichaam langs. Toen was ze mijn geluk geweest, maar nu walgde ik van mezelf en van mijn behoefte om mijn zaad in haar uit te storten. 'Dood zaad, zinloos leven', dreunde het in mijn kop, terwijl ik de trappen op liep naar mijn vader.
Het ging slecht met hem. De laatste dagen was hij hard achteruit gegaan. Kon ik hem maar wat opvrolijken, maar ik had het gevoel alsof ik zelf al die scheidslijn naar het niets en het nergens was overgestoken.
"Help me wat overeind", zei hij en ik verstelde het bed.
"Het meisje is weg, hé?", alsof hij alles wist.
Ik knikte, zwijgend, wilde niets zeggen.
Hij zweeg ook. Toen, met een hoofdbeweging naar de fruitmand: "Vooruit, eet wat, een appel ofzo".
Ik schudde mijn hoofd, maar hij drong aan.
"Vooruit, het is goed voor je.
Lusteloos pelde ik een banaan.
Ik stond op om te gaan, want ik voelde me zo hopeloos overbodig. Hij strekte zijn hand uit en greep me bij mijn pols, met meer kracht dan hij waarschijnlijk zelf besefte. Ik boog me naar hem toe. "Luister Ger, geloof me, het leven is sterker dan de dood". Hij zei het nog een keer, maar ik wilde me los rukken. Hij hield me stevig vast; "Geloof me, heus, ik heb het zelf gezien, ik weet alles", door de opwinding verloor hij de controle over zichzelf en hij liet me los.
"Ik moet gaan Pa", zei ik en ik vluchtte weg. Ik was helemaal overstuur. In de auto stak ik een sigaret op en daarna heb ik een paar uur doelloos rondgereden. Opeens moest ik janken, maar het luchtte me niet op. Ik had geen zin om naar huis te gaan, ik wou Carla niet zien, ik wou nergens heen, maar ik moest toch.
Ze was niet thuis, maar bij de telefoon lag een briefje. 'Kom naar het ziekenhuis' en ik wist dat Pa dood was.
Carla ving me in de gang van het ziekenhuis op. Ik lachte alsof ik weer helemaal de oude was. Ma was er slecht aan toe, helemaal in elkaar gedrukt, als een oud vrouwtje.
Ik voelde me net een buitenstaander, alsof ik alles vanuit de verte zag. Ik keek naar mezelf, alsof ik een acteur was in een toneelstuk. ik voelde geen verdriet. "Hoe acteer je rouw?", vroeg ik me af. Ik wist het niet. Ik had een onbedwingbare neiging om plezier te maken, af en toe moest ik echt overal om lachen. Toch beheerste ik me snel, ik keek maar net zo ernstig als die begrafenisondernemer, dan viel mijn vrolijkheid niet op. De vrouwen merkten dan ook niks aan me.
Die avond vreeen wij onstuimig. Maar toch had ik niet meer dat gevoel van eenheid met haar. Ik was me er alleen maar van bewust dat ze een ander was.
"Hoe wil je nu een kind krijgen?', vroeg ik daarna, "van mij zal het niet zijn". Ik lag met een arm om haar heen, haar hoofd op mijn borst.
"O, gewoon, K.I..", zei ze.
"Net zo als bij een koe?"
"Ja", zei ze, lachend, maar ik geloofde er niks van.
Hoe zou het straks met haar kind zijn, vroeg ik me af. Zou ik dat net zo haten als het meisje? Of zou Carla straks wel gelukkig zijn? Zachtjes streelde ik over haar haar. "K.I.", dat was toch niks voor haar.
De begrafenis liep op rolletjes. Alleen moeder werd het te veel. Ze wankelde, zodat ik haar moest ondersteunen. Carla was ernstig, in een strak donkerblauw mantelpak. Heel passend voor de gelegenheid had ze donkerblauwe handschoenen aangetrokken.
Tussen die twee vrouwen in stond ik aan het graf en ik heb niets gezegd. Ik dacht aan Carla naast me, zou ze al zwanger zijn? Ik voelde me volkomen verlaten, maar ik hield mezelf groot en ik verloor niet mijn waardigheid.
Bij de broodmaaltijd raakte ik zelfs weer los. We ontmoetten oude kennissen en het leek wel een reunie Carla stond opgetogen met Joost te praten en ook ik vergat de ernst en sprak vrolijk met Henk-Jan, die ik al jaren niet gezien had. Hij vertelde me enthousiast dat hij een boerderijtje in Groningen gekocht had en nodigde me uit om eens langs te komen. "Dan kun je weer helemaal tot jezelf komen. Op de achterkant van de rouwkaart schreef hij zijn adres.
De weken daarna kan ik niet goed herinneren. Het was alsof ik onder een glazen stolp zat. Ik had geen kontakt met de wereld om me heen. Ik ontweek Carla, die juist helemaal opbloeide en zij ontweek ook mij. Ook Ma zocht ik niet op.
Alleen op de oude visplaats kwam ik nog tot rust. De geur van de bomen het gras en het water. Ik wierp de hengel uit en droomde weg. Het was alsof Pa er nog was. Alsof hij gezegd had: "Ik ben even pissen" en hij zo terug zou zijn. Ik hoorde weer zijn stem, zoals hij op moeder kon kankeren: "Je raakt aan haar gewend en dat noem je dan liefde, maar het is de gewoonte Je denkt dat je haar in je macht hebt, maar je bent het zelf die naar haar pijpen danst." Hij lachte dan goedmoedig: "Misschien zou het beter zijn als we zonder vrouwen konden, maar wij mannen zijn als klimplanten zonder steun zijn we niets."
En hij was best blij met de relatieve vrijheid die hij zich veroverd had. Als een klein kind dat vrolijk kattenkwaad uithaalt maar wel naar zijn moeder rent zodra het valt en een schram oploopt. Maar ik, daar helemaal alleen aan het water, voelde die vrouwen als een molensteen rond mijn nek.
Het was mooi weer. De zon op het water spatte in duizend stukjes uiteen en in de verte klonk de sonore roep van de koekoek.
Ik dacht aan Carla en haar verlangen naar een kind. Maar opeens zag ik haar haarscherp voor me, samen met Joost, mijn oude schoolvriend, en ik zag duidelijk hoe hij zijn lichaam in haar leeg schokte. Ik zag het zo duidelijk dat het geen verbeelding kon zijn en ik had het gevoel alsof alle stukjes op hun plaats vielen; Carla en Joost. Met hem dus.
En dat kind moest ik opvoeden? Had ze dan helemaal geen smaak meer?
Ik stapte in de auto en reed naar huis. De hengel liet ik aan het water staan. Ze was thuis. Ik herinner me niets van die ruzie met haar. Alleen haar gezicht, dat helemaal lelijk werd, voor ze in tranen uitbarstte, terwijl ik tegen haar blafte als een hond. Wat ik zei, dat weet ik niet. Ik bleef gewoon doorblaffen, ook al was haar gezicht nat van tranen, ik had niets meer met haar te maken, ik moest even flink zijn, om die band met haar door te snijden. Ik wou een echt en eerlijk leven leiden en dat kon ik alleen nog maar zonder haar, dacht ik toen.
Ik heb wat kleren in een weekendtas gepropt en ben weggegaan om nooit meer terug te komen. Ik wist dat het voorgoed uit was. Al had ik ook wel het vreemde gevoel alsof het besluit buiten mij om genomen werd. Ik was indertijd immers zwaar overspannen.
Ik reed weer doelloos rond, maar toen vond ik in het dashboardkastje die rouwkaart van mijn vader, met op de achterkant het adres van Henk-Jan.
Een dorp, bijna op de Duitse grens, waar ik eens goed zou kunnen uitwaaien.
Zonder problemen reed ik dat lange eind, maar voorbij Winschoten kreeg ik opeens panne, maar ik was al vlak bij het adres van mijn vrienden. Ik duwde de auto in de berm en pakte de weekendtas van de achterbank. Die laatste kilometers zou ik ook wel kunnen lopen, maar het begon meteen te regenen. Even liep ik dapper door (die boeren hier zouden toch ook niet voor het eerste het beste buitje binnen blijven) maar toen brak het handvat van mijn tas. Ik draaide me vertwijfeld om. Zo'n driehonderd meter terug zag ik mijn auto staan. Het liefst was ik naar die auto teruggerend. Misschien zou die zomaar weer starten. Ik zou dan dat hele stuk terug rijden, naar Carla. Het was koud en ik rilde in de regen.
Opeens brak de zon onder de wolken door. Hij scheen me recht in het gezicht. Ik draaide me weer om, om niet te verblinden. Toen zag ik, als een poort over de weg, de regenboog. De zon scheen helder en de boog leek wel van vuur. Ook het gras lichtte helder op en op de koeien in de wei weerkaatste het zonlicht zilver wit.
Op dat moment besefte ik dat mijn keuze om alleen verder te gaan de juiste was ik herinnerde me weer dat moment bij het sterfbed van mijn vader. Hoe hij zijn hand als een klauw om mijn arm sloeg: "Geloof me, het leven is sterker dan de dood", maar nu besefte ik opeens dat hij me niet met zich mee de dood in had willen sleuren, maar het leven in. ik moest verder. Met beide armen drukte ik de tas tegen mijn lichaam aan en ik liep stevig door, terwijl ik de schoonheid van die boog met mijn ogen indronk.
Zo is het toen dus gegaan. Ik voel weer die hoopvolle zekerheid, net zo als toen. Ik kijk om me heen. De bomen in het park zijn groen. ik hoor het schorre gekrijs van een ekster en een paar meisjes fietsen voorbij. Het is half zes. Als ik snel ben kan ik nog een flesje wijn kopen voor bij het avondmaal. Ik sta op en loop naar de stad. Een vrouw die een kinderwagen voortduwt komt me tegemoet. Het kind loopt er op kromme beentjes naast. Ik glimlach vriendelijk terwijl ik haar passeer en zij glimlacht vriendelijk terug. Ach, ik kijk niet meer naar de vrouwen, zoals een jager naar zijn prooi, ik voel me meer een herder met zijn kudde.
Toch twijfel ik soms wel of ik niet beter bij Carla had kunnen blijven, of het niet een fout was om bij haar weg te gaan, omdat ik immers alleen uit overspannenheid bij haar ben weggevlucht. Maar ja, twijfel hoort nu eenmaal bij het leven. Iedereen denkt weleens: "Had ik het niet anders en beter moeten doen".
Er is trouwens geen terug, want ze is dood. Zelfmoord. Dat had ik nooit van haar verwacht, alsof ze niet zonder me kon.
En dan voel ik spijt en schuld. Ik denk weer aan die woorden van mijn vader maar weet ik niet meer wat hij bedoelde. Ik begrijp echt nergens meer wat van. Maar wat dan ook. Ik ben niet verantwoordelijk voor andermans geluk; ieder leeft zijn eigen leven en ieder sterft zijn eigen dood. Jong zijn, dat kunnen we allemaal wel, maar het is juist de kunst om oud te worden. Met open vizier, ondanks je angst voor de dood, want het leven is een mysterie waar niemand iets van begrijpt, dus je kunt alleen vanuit het wonder leven, en al begrijp ik er dan niets van, toch besef ik steeds meer dat mijn vader gelijk heeft; het leven is sterker dan de dood.
Hij was altijd een vreemde jongen geweest maar hij had zich lang kunnen handhaven. Pas nadat hij in een driftbui z'n meubilair door het gesloten venster naar buiten wierp, werd hij in een inrichting opgenomen.Toen hij uit z'n psychose ontwaakte, werd hij door een vreemd verlangen naar de dood bezeten. Hij deed bizarre pogingen om zich van het leven te beroven, maar z'n gedachten waren zonder samenhang en hij kon niet meer goed logisch handelen. De medicijnen ondermijnden z'n geestelijke vermogens nog meer.
Zo sprong hij een paar maal door het open raam naar buiten, met de bedoeling om op de grond de dood te vinden. Omdat hij als vrij ongevaarlijk te boek stond, was hij op de begane grond gehuisvest. Deze zelfmoord pogingen hadden hierdoor weinig succes. Ze wekten alleen de lachlust van patienten en personeel.Op een zonnige dag, toen de meesten in de tuin verbleven, liep hij met het hoofd in de nek over het grasveld. In z'n hand hield hij een touw, waar hij een strop in geknoopt had. Vloekend speurde hij de blauwe hemel af. Plotseling scheen hij een punt gevonden te hebben.
Hij haalde een stoel van het terras en zette die op de plaats die hij uitgekozen had. Hij klom op de stoel en met uitgestrekte armen probeerde hij het touw aan de lucht vast te maken. De pati?nten en verplegers lagen dubbel van het lachen.
Opeens gebeurde er iets vreemds. Er stond spanning op het touw. Alsof een hand uit de hemel het touw vast greep om hem te helpen. Een warme glimlach versierde z'n gezicht. Hij trok aan het touw om de spanning te meten en knikte goedkeurend. Hij trok de strop over z'n hoofd en zonder aarzeling trapte hij de stoel onder zich vandaan. De verplegers keken verstard toe. Niemand sprong op om hem te redden. Hij leek een groen licht uit te stralen, dat hen tegen hield.
Even vocht hij zich met een wild schokkend lichaam naar de dood toe. Toen verstarde het lichaam. Het vreemde licht dat hem omhulde verdween en het lichaam viel met een doffe bons op de grond. De broeders snelden toe. Te laat om nog iets te kunnen doen. Japie had z'n vrijheid al gevonden.nov 85
voor A.H.
Ooit ben ik in een pijnlijk dilemma bekneld geraakt. Ik bleef toen vier dagen versuft op bed liggen, zonder een oplossing te vinden. Daarna gaf ik luidkeels lucht aan m’n agressie. Schreeuwend probeerde ik m’n hart uit m’n lijf te spuwen. Met mijn nagels klauwde ik borst en schouders open.
Zonder zich op de hoogte te stellen, waarschuwden omwonenden de politie. Men brak de deur open en kwam, samen met twee verpleegkundigen, het huis binnen. Na een opmerkelijke worsteling lukte het hen om mij een kalmerend middel toe te dienen. Rustig liet ik me afvoeren.
Een week lang lag ik in de isoleercel te roezen. Toen werd ik ter beoordeling bij de psychiater gebracht. Versuft bekeek ik de gangen van het gebouw. Ook de psychiater herkende ik niet als zodanig, omdat hij zich met burgerkleren vermomd had. Via omwegen hoorde hij mij uit en ik liet meer los dan ik wilde.
Ik werd op een lagere dosis medicijnen gezet en naar een zaal overgebracht. Daar woonde ik met elf andere pati?nten, maar de sfeer was erg hartelijk. We sliepen met drie man in een kamertje, waarvan de deur nooit gesloten werd. Sommigen hadden een kamertje voor zichzelf.
Ik moest m’n kamer delen met een blinde schaakspeler en een zwijgzame wat kalende man, die meestal met opgetrokken knie?en op z’n bed zat te dromen.
Midden in de recreatiezaal stond een grote pingpingtafel waar de verpleging zich mee vermaakte. De patiënten waren, vanwege hun medicijnen, te versuft om mee te kunnen spelen. Als de patiënten onderling een spelletje wilden spelen, werden ze met hoongelach door de verpleging van de tafel weggejaagd.
Ik begreep al spoedig dat ik alleen uit de inrichting kon komen als ik me rustig hield en me zo meegaand mogelijk op zou stellen.
De verplegers bemoeiden zich zoveel mogelijk met elkaar en zo min mogelijk met de patiënten. Ik kon ze dat moeilijk kwalijk nemen; iedereen die hier met meer inzet zou werken, zou al spoedige overspannen worden. Al was er weleens wat op ze aan te merken; zoals ze soms te snel of al te gewelddadig bij een kleine ruzie tussenbeide kwamen.
Af en toe moest ik bij de psychiater komen. Die zielknijper had niets van mij begrepen. Hij had mijn loslippigheid op z’n eigen, foute manier geïnterpreteerd. Dat luchtte me erg op. Nu hoefde ik me niet verder bloot te geven. IJverig lulde ik met hem mee en ik verzon zelfs een paar bizarre dromen om hem helemaal tevreden te stellen. Hij vond me wel geschikt en begon tegen me te praten. Zo gingen m’n uurtjes sneller om.
Veel interessants kreeg ik overigens niet te horen. De arts zat behoorlijk met zichzelf in de knoop. Een en al innerlijke verwarring die hij weg trachtte te drukken. De gesprekken die ik met de medebewoners had, vond ik zinvoller. Vaak waren ze verward, maar soms zeiden ze heldere dingen. Ze leken me dan helemaal te doorgronden en zeiden me op de man af hoe ze over me dachten.
M’n rustige gedrag was overigens niet in mijn voordeel. Omdat men niet wist wie er voor mij in de plaats zou komen hield men mij in de inrichting. Pas toen de blinde schaakspeler me hierop wees zette ik me in voor mijn vrijlating. Een probleem waar ik me met veel plezier mee bezig hield, want dit dilemma was wel oplosbaar. Binnen een paar maanden mocht ik de inrichting verlaten.
Tegenwoordig kan ik me erg goed handhaven. Ik luister naar de radio en daarmee regel ik m’n doen en laten. Als ik boodschappen moet doen, wordt dit meestal tijdens de nieuwsberichten omgeroepen. ik laat me zelfs de boodschappen-lijstjes dicteren. Daardoor heb ik een hele rij blikjes met kattenvoer langs de muur staan, ook al veracht ik huisdieren. Af en toe trek ik een blik open. Lekker in de nasi en het is wel zo gezond.jan 86